Geschiedenis
De historische context van het mirakel van 1479.
Het mirakel van 1479 kan alleen maar begrepen worden als het in zijn historische context geplaatst wordt. Poperinge had in 1147 van Diederik van de Elzas een keure ontvangen, die als de aanloop beschouwd kan worden van een tijd van grote bloei. In de 13de eeuw bracht Poperinge het op een bepaald moment zelfs tot de derde lakenstad van Vlaanderen, na Brugge en Ieper. De stad was in volle expansie. Het was dan ook niet verwonderlijk dat in 1290 de toestemming werd verkregen om naast de bestaande St.-Bertinuskerk nog twee nieuwe te bouwen, namelijk de O.L.Vrouwe-kerk en de St.-Janskerk. In deze laatste kerk werd al in de 14de eeuw een Mariabeeld vereerd.
Na de gouden 13de eeuw begon voor Poperinge een donkere periode. De 100-jarige oorlog tussen Frankrijk en Engeland bracht Vlaanderen in een moeilijke positie. Het was leengoed van de Franse koning, maar had de Engelse wol nodig voor zijn lakennijverheid.
Jacob van Artevelde slaagde erin privileges te verwerven voor Gent, Brugge en Ieper. Toen Lodewijk van Nevers in 1322 een decreet uitvaardigde, waarbij geen wol meer geweven mocht worden in een omtrek van drie uur rond Ieper, betekende dit natuurlijk de doodsteek voor Poperinge.
Poperingse wevers hielden zich niet aan het verbod, maar er werden strafexpedities georganiseerd, waarbij heel wat getouwen sneuvelden. De ene bloedige twist bracht de andere mee. Er werden weliswaar enkele keren verzoeningen ondertekend, maar het duurde nooit lang vooraleer de strijd weer oplaaide. Poperinge was meestal verliezende partij en zo werden handel en nijverheid bijna volledig verwoest. Daarbij moest de stad ook de gevolgen ondergaan van deelname aan de Engels-Franse strijd. In die donkere tijden had de Poperingse bevolking haar vertrouwen in O.L.Vrouw van St.-Jan niet verloren. Integendeel, steeds ander onheil (aardappelplaag, pest) deed de beproefde Poperingenaren troost zoeken bij Maria.
Tegen deze achtergrond gebeurde het mirakel van het doodgeboren kindje dat weer levend werd. Het werd gedoopt en stierf een korte tijd daarna opnieuw. Voor de gelovige middeleeuwers was het bijzonder erg dat een kindje zonder doopsel stierf, want dan kon het onmogelijk in de hemel komen. Zodra er ook maar het minste teken van leven was waar te nemen, werd een kind dan ook vlug gedoopt. Dit gebeurde meermaals bij een Mariabeeld. In Poperinge waren de omstandigheden wel speciaal. Veel burgers waren aanwezig toen aan het herrezen kind het doopsel werd toegediend. De geestelijke overheid kon niet onverschillig staan tegenover het gebeuren want het verwekte niet alleen een grote opschudding maar het deed ook de Mariaverering geweldig toenemen.
Pater Jacob du Val, die proost was te Poperinge, legde de zaak voor aan abt Johan de Lannoy, die ze op zijn beurt besprak met de bisschop van Terenburg of Terwaan (vandaag het Frans-Vlaamse dorpje Therouanne op 11 km ten zuiden van St. Omaars (St.-Omer).
Grootvikaris Johannes Monyssart werd met het kerkelijk onderzoek belast. Hij besteedde twee jaar aan het onderzoek. Op 12 juni 1481 werd een uitvoerige oorkonde opgesteld, waarin het mirakel beschreven en voor echt verklaard werd.
Van deze Latijnse oorkonde volgt hier de vertaling van de voornaamste passages: In het jaar Onzes Heren 1480, de 12de maart, hebben wij ons naar de stad Poperinge begeven, samen met de achtbare Heer Meester Johannes de Fontibus, Syndicus van het bisdom Terenburg. De 13de, 14de en 15de van diezelfde maand maart hebben wij vele getuigen, tot 37 toe, de eed op Gods Heilig Evangelie in onze handen laten afleggen. We hebben deze getuigen gehoord, zorgvuldig ondervraagd en hun gezegden en verklaringen door onze twee notarissen getrouw doen opschrijven. Uit de gezegden en verklaringen van deze getuigen, zowel als uit de verslagen en de bevestigingen van de natuurkundigen, de theologanten en de rechtsgeleerden, die over de feiten geraadpleegd zijn geworden, hebben wij kunnen opmaken, dat die gebeurtenissen op een mirakuleuze en bovennatuurlijke wijze geschied zijn, niet door menselijke tussenkomst, maar door de hulp die werd afgesmeekt van God en van zijn glorieuze Moeder, de Maagd Maria. We hebben dan ook gemeend het mirakel te moeten uiteenzetten en de waarheid te bevestigen van hetgeen volgt: “De genaamde Jacquemine Bayeart, echtgenote van Rassoen van Hove, heeft op zondag 11 maart 1479 een doodgeboren kind van het mannelijk geslacht ter wereld gebracht, dat in de tuin van het huis dezer echtgenoten werd begraven. De volgende woensdag, dit is de 14de van dezelfde maand, werd het kind tussen 5 en 6 uur ’s morgens, op dringend verzoek van de ouders, ontgraven door Pieternelle Turlin, een eerbare en deugdzame vrouw, die ongehuwd en altijd maagd gebleven was. Opdat het kind zou mogen herleven en gedoopt worden had deze vrouw zich door een uitdrukkelijke belofte verbonden zeven jaar lang geen hemd te dragen noch op een pluimen bed te slapen. Zowel de rode kleur der lippen, het zich openen der ogen als andere werkelijke tekenen en aanwijzingen toonden duidelijk dat het kind leefde en daarom werd het door de vroedvrouw naar de St.-Janskerk in de reeds vermelde stad Poperinge gedragen.” “Vooraleer gedoopt te worden heeft het andermaal ettelijke tekenen van leven gegeven: bloeding uit de navel, openen der ogen, zweten en uitsteken der handjes; dat alles in de St.-Janskerk, voor het altaar van O.L.V., waar het gedurende een uur en meer gelegen heeft voor het doopsel. Daar het leefde is het ten slotte gedoopt geworden door de Heer Diederik Roene, onderpastoor van genoemde St.-Janskerk. Het ontving de naam Jacobus, terwijl het door talrijke parochianen van beide geslachten boven de doopvont werd gehouden. Men heeft het daarop naar het huis van zijn ouders teruggedragen waar het nog ongeveer een uur geleefd heeft. Dan werd het in gewijde aarde neergelegd en begraven.”
“Deze feiten, alle samen en elk afzonderlijk, zoals zij mirakuleus, gelijk gezegd werd, geschied zijn, hebben wij, tot lof van de Almachtige God en van zijn glorieuze Moeder, de Maagd Maria, als mirakel verklaard, bekrachtigd en goedgekeurd.”
Die oorkonde werd als volgt besloten: “En opdat de Allerheiligste Maagd Maria geloofd en gedankt zou worden voor zo een grote weldaad, tevens als eeuwig aandenken aan de gebeurtenis zelf, hebben wij, op het dringend verzoek van de Proost, Baljuw, Amman en Schepenen en krachtens de macht ons toevertrouwd, vastgelegd en toegestaan dat er ieder jaar, de zondag na het feest van O.L.Vrouw – Bezoeking, een plechtige processie zou uitgaan…”.